woensdag 31 juli 2013

Shadedell hoofdstuk 1

Het was warm. Veel te warm. De grond onder mijn voeten brandde zich een weg door mijn schoenzolen en de zon verschroeide mijn huid. Mijn eerste reactie was water zoeken, maar het drong al gauw tot me door dat elke druppel regen hier al zou verdampen nog voordat hij zijn wolk verlaten had. Mijn ogen raakten maar niet gewend aan het felle licht en ik besloot blindelings op zoek te gaan naar schaduw voordat ik in een hoopje as veranderde. Al na een paar stappen heeft de verzengende hitte me van al mijn energie beroofd maar ik bleef verder strompelen tot mijn benen hun vergeefse strijd tegen de zwaartekracht opgaven. Dit was het dan. Susan Garner, zeventien jaar oud. Geboren op veertien januari, negentienhonderdvijfennegentig in Oostende, België, Aarde. Gestorven op negentien september tweeduizendtwaalf op een onbekende locatie. Doodsoorzaak: uitdroging. Ik legde mijn hoofd op de gloeiende grond en liet de hitte me omarmen tot ik niets meer voelde.

Het is koeler nu. Nog steeds erg warm maar veel minder dan eerst. Ook het felle licht is verdwenen. Als ik mijn ogen open zie ik een kamer. Een kleine kamer. Ik lig op mijn rug op de grond en als ik mijn armen omhoog steek kan ik bijna aan het plafond. Waar ik ook ben, en wie hier ook woont, erg groot kunnen ze niet zijn.
‘Oh, bent jij wakker?’ Een man komt het kamertje in met een dienblad. Hij is groter dan ik verwacht had, maar toch nog zeker een hele meter kleiner dan ik. Hij praat met een zwaar, onbekend accent, alsof Nederlands niet zijn moedertaal is. ‘Mij hebt ei gebakt voor jij.’ Zegt hij en hij kijkt een beetje trots. Ik glimlach en neem het dienblad aan. Er ligt inderdaad een ei op het bord, maar ook een blaadje sla en een glas met een dikke paarse vloeistof. Dankbaar eet ik het ei en de sla op. Hoewel ik dorst heb laat ik het glas staan. ‘Niet slim van jij, buiten gaan in dag.’  Zegt de man na een tijdje. ‘Sorry, ik kon het niet helpen,’ stamel ik. ‘Het ene moment was ik nog thuis en het volgende sta ik te braden.’ De man kijkt me argwanend aan. ‘Jij toch niet heks zijn, he?’
   ‘Ik? Een heks? Nee, hoor. Heksen bestaan toch helemaal niet?’ lach ik. Een verwarde uitdrukking verschijnt op zijn gezicht. ‘Jij niet weet over heksen? Jij zijn groot en niet heks, niet elf en niet alf. Wat dan bent jij?’
‘Ik ben een mens.’ Ik aarzel een beetje. Natuurlijk ben ik een mens. Heksen, elfen en alfen, die dingen  bestaan toch helemaal niet? Straks begint hij ook nog over feetjes en draken en reuzen.
‘Mens? Dalentyr lang niet mens gezien.’ Zegt de man verbaasd.
‘Dalentyr? Is dat je naam? Ben jij dat?’
‘Nee, nee, mij is niet Dalentyr! Jij niet weet? Dalentyr is wereld. Dalentyr is thuis.’
‘Nee, Aarde. Aarde is thuis. De Aarde is mijn wereld.’
‘Aarde?’ Hij trekt een vreemd gezicht. ‘Mij niet kennen Aarde.’
‘Hoezo? Jij niet kennen Aarde? Hoe kan je de Aarde nou niet kennen?’
‘Hoe jij niet kennen Dalentyr?’
‘Weet ik veel!’ De man begint op mijn zenuwen te werken. ‘Ik wil gewoon weten waar ik ben. Ik wil gewoon weer naar huis.’ Fluister ik.
‘Jij is in Siddelphia, waar huis mij is. Waar is huis jij?’
‘Mijn huis is in Oostende.’
‘Mij spijt. Mij niet kennen Oostende.’ Nee, natuurlijk niet. Hoe kon het ook anders?
We zwijgen een tijdje. Hij heeft geen idee waarover ik spreek. En ik heb op mijn beurt geen idee waarover hij het heeft. Heksen, elfen, alfen, Dalentyr, Siddelphia. Het klinkt meer als een sprookjesboek dan werkelijkheid. Maar ik zal hem toch moeten geloven, hij is duidelijk te klein om een mens te zijn en buiten is het te warm om de Aarde te zijn. Waar ik ook mag zijn, ik ben niet meer thuis. Ik maak van de stilte gebruik om de kamer wat beter te bekijken. Er staat een bedje waar ik nog niet in zou passen als ik mijn benen afhakte. De man lijkt er ook te groot voor. Het bedje van een kind misschien? Verder staat er een kast met lades en een armstoel. Waarom hij me in de kinderkamer heeft gelegd is me een raadsel.
‘Libar hier niet slapen meer. Hij buiten ging in dag. Terug niet gekomen. Mij gewaarschuwd. Buiten niet gaan in dag. Gevaarlijk. ’ Beantwoord hij mijn onuitgesproken vraag.
‘Het spijt me. U moet veel van hem gehouden hebben.’ Zeg ik zacht. De man knikt en veegt een traan uit zijn ogen. ‘Ik ben Susan.’ Verander ik snel van onderwerp. ‘Mij is dwerg. Mij is Thogil,’ Antwoord hij. ‘Mij had eerder moeten zeggen.’ Een dwerg! Natuurlijk, dat kan er ook nog wel bij. Heksen, elfen, alfen, reuzen en draken, waarom dan geen dwergen?   ‘Waarom is het zo warm buiten?’ vraag ik me luidop af.
‘Draken is waarom.’
‘Draken? Dus jullie gaan nooit naar buiten?’
‘Wij buiten gaan in nacht. Slapen in dag.’
‘Want ’s nachts slapen de draken?’
‘Meeste, ja’
‘Maar jij helpen. Jij is mens. Ja?’ Thogil kijkt hoopvol. Alsof ik de laatste druppel water in de woestijn ben. Misschien ben ik dat ook wel.
‘Ja, ik ben een mens.’
‘Meeste draken zegt mens is meester. Jij ons redden, jij kan.’
‘Ik? Nee, sorry, je hebt vast de verkeerde mens voor je. Ik kan helemaal niemand redden.’ ‘Jawel. Jij redden ons. Jij kan.’ Houdt Thogil vol.
‘Nou, in elk geval, wanneer kan ik weer naar buiten? Het is hier nogal krap voor mij, zie je.’
Thogil werpt een blik door het raam. ‘Jij nu naar buiten kan. Maar jij binnen zijn voor dag.’
‘Goed. Ik zal binnen zijn voordat het dag word. Bedankt om me uit de zon te halen en het ei.’
‘Mij jou zien nog eens?’ Vraagt hij als ik opsta.
‘Waarschijnlijk niet. Ik ga proberen weer thuis te komen.’
‘Jij niet helpen ons dan?’ Hij klinkt werkelijk teleurgesteld en mijn geweten begint te knagen. Hoe kan ik hem hier alleen achter laten? Maar ik moet echt weer naar huis. Hoe kan ik de mensen thuis achterlaten? ‘Ik zal proberen jullie te helpen.’ Zeg ik uiteindelijk, ‘ Maar ik moet echt naar huis. Mijn ouders zullen me wel missen. Ik ben ook niet teruggekomen,’ mijn ogen glijden naar het bedje. ‘Net zoals Libar.’
Thogil knikt. ‘Mij begrijpt.’ Hij loopt naar de deur en laat me uit. Ik kruip achter hem aan. Ik ben te groot om te lopen. Hoe Thogil me het huisje door heeft kunnen slepen zonder het te vernielen weet ik niet. Het huisje heeft maar vier kamers. De kamer van Libar, een keuken, een toilet en de slaapkamer van Thogil. Een woonkamer is er niet. ‘Jij is voorzichtig, hé. Stad is die kant.’ zegt Thogil nog voor hij de deur van het huisje sluit. Hier sta ik dan, helemaal alleen in een wereld die ik niet ken. Ik begin te lopen in de richting die Thogil me heeft aangewezen. Hij had wel gelijk. Het is veel koeler nu het donker is. 

dinsdag 30 juli 2013

Michelle

‘Scott!’ Moeder riep me, de vijfde keer al in de laatste tien minuten. Ik zette mijn liefste glimlach op en ging naar boven.
‘Scott!’
‘Ja, Mam?’
Ze keek op, verbaasd. ‘Oh, daar ben je. Waar is die ene fles naartoe?’
‘Welke fles, mam? Het ligt hier vol met flessen.’ Ik keek rond in de kamer, er lagen wel drie flessen rode wijn op het bed, ongetwijfeld tot de laatste druppel leeggedronken. Op het nachtkastje stond een half lege fles whisky. Op de vloer vond ik nog vijf flessen, twee waar ooit tequila in had gezeten, nog een lege whiskyfles, één –verbazend genoeg- nog ongeopende fles Mojito en één die ooit gevuld was met witte wijn.
‘Je weet best welke fles ik bedoel!’ Verweet ze me meteen. Ik zuchtte en begon de lege flessen te verzamelen.
‘Weet je, Mam, misschien moet je eens wat minder drinken.’
‘Onzin! Nou? Waar is die fles?’
‘Ik weet het niet en als ik het wist zou ik het je nog niet zeggen, je drinkt te veel.’
Ik draaide me om en liep – met de flessen in mijn armen - de trap af. Ik had stiekem de volle fles ook meegenomen, nu maar hopen dat ze het niet merkte.
‘Skot? Skot? Waa ben je?’
Ik glimlachte. ‘Ik kom zo, Tika! Eerst even dit weggooien!’
‘Oké!’ Hoorde ik haar stemmetje van boven.
Mam had blijkbaar het gekletter van de flessen gehoord, toen ik ze in de gasbak gooide want ik hoorde haar stem weer vanuit haar slaapkamer.
‘Scott! Wat doe je?’
‘Ik gooi alleen maar die lege flessen weg!’
‘Oh, Waar is die Mojito naartoe?’ Gilde ze terug.
‘Mojito? Niet gezien!’ Loog ik.
Onderweg naar boven, griste ik snel de mand met propere was mee van de keukentafel.

Ik stopte even voor Haytika ’s kamer.
‘Hey, Tika, help je me even?’
Ze lachte. ‘Natuulijk!’
Ze huppelde achter me aan naar mijn kamer. Ik glimlachte, Tika kon de letter ‘r’ nog niet uitspreken.
‘Oké, Kan je jouw kleding alvast uit de mand halen?’
‘Ja, want dan heb jij minde wek hé? Dan moet je niet kijken of die kleen van mij zijn of van mama.’
Ik glimlachte. ‘Precies.’
Tika hield ervan me te helpen met de was en de vaat.
‘Oké, dan ga ik even kijken of de vloer in de woonkamer al droog is.’
‘Oké!’                                              

Toen ik weer boven kwam was Tika druk bezig ook mijn kleren uit de mand te halen, er waren wat hemden van vader tussen, maar ik liet haar in de waan dat ze goed bezig was.
‘Kijk eens wat ik heb gedaan!’ juichte ze.
‘Wauw, Tika, wat heb jij dat goed gedaan!’ prijsde ik haar. ‘Ga nu maar terug naar je kamer, ik kom zo.’
Ze trok een pruillipje. ‘Wil je niet mee dat ik help?’
‘Jawel, Tika, maar ik ben zo klaar, je hoeft niets meer te doen, straks gaan we de vaat doen, oké?’
Ik zag haar gezichtje opklaren. ‘Oké!’ En weg was ze. Waggel, waggel, terug naar haar kamertje. Ze was nog te klein om te begrijpen dat mama en papa voor haar hoorden te zorgen en niet de grote broer, gelukkig maar. Het leven was zo al ingewikkeld genoeg.
Al vier jaar deed ik bijna niets anders dan wassen, koken, de vaat doen, kuisen, voor kleine Haytika zorgen en het laatste jaar, kwamen daar ook nog eens mijn studies bij. Ik had beter voor iets gemakkelijker gekozen, maar mijn leerkrachten stonden erop dat ik Filosofie ging volgen en eerlijk gezegd, kon ik ze geen ongelijk geven. Dus bracht ik Haytika elke collegedag naar de crèche en haalde haar daar weer op zodra ik kon, ik kon haar niet bij mam achterlaten, ze wist vast niet eens meer dat ze een dochtertje had, ze sprak nooit over haar.  Pap was al niet veel beter, het enige waar hij om gaf waren aandelen en dossiers, een zakenlunch zo heel af en toe, maar over zijn kinderen sprak hij ook nooit.

De volgende dag moest ik naar college, dus zette ik Haytika om acht uur af bij de crèche en stapte toen op de bus richting centrum. Er waren meer mensen dan gewoonlijk, een heleboel andere vaag bekenden, maar er waren natuurlijk ook weer mensen die ik nog nooit had gezien. Een meisje van zo’n 15 jaar met bruine krullen tot op haar schouders, een moeder met haar twee zoontjes, en een vrouw, ongeveer 21, zoals ik, blond sluik haar tot haar middel, grijze ogen en een schitterende lach. Ze was niet erg groot, ze reikte ongeveer tot net onder mijn schouder, schatte ik. Toen ik een kwartier later de bus uit moest vond ik dat bijna jammer, ik had de hele rit naar haar gekeken, ze had het vast gemerkt.
Zodra ik van de bus stapte, merkte ik dat zij ook afstapte en richting college liep, ik versnelde mijn pas en ging achter haar lopen, ik wou haar aanspreken, maar wist niet goed wat te zeggen. Ze draaide zich bruusk om en keek recht in mijn ogen.
‘Wat is jouw probleem? Je staart een hele rit naar me en gaat dan ook nog eens vlak achter me lopen, ik krijg er de kriebels van!’
‘Heb ik je bang gemaakt? Mijn excuses, dat was echt mijn bedoeling niet, ik probeerde gewoon- Ik wou je graag aanspreken, maar ik vond de juiste woorden niet zo goed ...  Ik ben Scott.’
Ze staarde me aan.
‘Dat is de slapste openingszin die ik ooit heb gehoord.’ Ze draaide zich weer om en liep verder. Ik stond als aan de grond genageld.
Op college aangekomen, viel mijn oog op een vrouw vooraan, zij zou best diezelfde vrouw van eerder kunnen zijn…
Van de les ving ik niet veel op die dag, ik kon enkel aan haar denken. Aan haar mooie blonde haren, haar blauwe ogen en haar lach. Die lach was gewoon prachtig. Ik had hem voor het eerst gezien toen ze op de bus telefoon kreeg. Ze lachte, waarschijnlijk haar vriend. Daarom haatte ze me waarschijnlijk, ze had een vriend. Daarom mocht ik niet naar haar kijken. Ja, dat moest het zijn.

‘Meneer Rider? … Meneer Rider!’
Ik keek geschrokken op. Iedereen was weg. Ik had niet gemerkt dat de les was afgelopen.
‘Meneer Rider, zou u zo vriendelijk willen zijn het lokaal te verlaten?’ Klonk het van mijn leerkracht.
‘Ja, mevrouw.’
Eenmaal buiten zag ik het meisje van de bus weer. Ze praatte met een vriendin. Halverwege een schijnbaar belangrijke uitleg, bevroren haar armen in het midden van de lucht. Ze had me gezien. Idioot. Ik liep snel naar haar toe.
‘Je zou me op z’n minst je naam kunnen vertellen.’ Probeerde ik met een charmante glimlach.
‘Laat me met rust!’ Ze draaide zich snel om en liep resoluut de straat over. Te laat zag ze de wagen die op haar af kwam stormen.

‘Michelle!’ gilde haar vriendin nog. Te laat. Veel te laat. Ik wende mijn blik af.


Michelle …