vrijdag 20 september 2013

Shadedell hoofdstuk 3

Thogil slaapt. Eindelijk. Ik laat me zachtjes van het strobed glijden en begin de weinige spullen die ik bezit bij elkaar te rapen. Het stuk brood en de kaas die gisteren van ons avondeten overbleven en de trui die ik in een hoek van de kamer had gegooid. Thogil snurkt luid en even ben ik bang dat hij wakker wordt, maar hij slaapt gewoon vredig verder. Heel stilletjes maak ik de deur open en sluip de gang op. In de deuropening kijk ik nog even om naar zijn kleine gestalte op het strobed. Een traan rolt over mijn wang. ‘Vaarwel, Thogil, mijn vriend.’ Fluister ik zacht alvorens de deur voorzichtig achter me dicht te trekken. Het is beter als ik hem niet in mijn problemen betrek. Zo stil mogelijk sluip ik de gang door en de trappen af. In de gelagkamer is geen levende ziel meer te bespeuren. Iedereen in ofwel naar huis of ligt boven op een van de strobedden te snurken. Ik glip naar buiten en haast me het steegje uit. Ik moet snel zijn. Ik moet een schuilplaats vinden voor de zon boven de daken verschijnt.
Ik haast me door de stad, weg van waar ik weet dat de stadspoort zich bevind. Ik weet dat ik op de vlakten geen schijn van kans maak. Ik zou al gebraden zijn voordat ik ‘help’ kan roepen. Zo snel als mijn voeten me willen dragen loop ik door straten en steegjes over bruggen en pleinen terwijl het steeds lichter, en daarmee ook warmer word.
De huizen flitsen nu aan me voorbij. De grond onder mijn voeten warmt snel op en de zon begint zich een weg door mijn huid te branden. Ik weet niet hoe lang ik in de stad heb rond gelopen. Een uur misschien? Ik zou het niet kunnen zeggen. Ik weet alleen dat ik nog nooit zo blij ben geweest om een herberg te zien. Ik klop luid op de deur. Nog eens en nog eens en nog een keer. De deur gaat piepend open en het gelaat van een oude man verschijnt in de deuropening. ‘Mijn hemel, kind. Wat doe jij nu nog op straat? Kom gauw binnen.’ Zegt hij. Dat laat ik me geen tweede keer zeggen en ik haast me het huis in. Net zoals eerder had ik me vergist in de aard van het gebouw. Toen ik de man voorbij liep verwachtte ik in een gelagkamer te belanden, in plaats daarvan bevind ik me nu in een kleine maar gezellige woonkamer. De man sluit de deur gauw achter zich en schuift de twee grote grendels er weer voor. ‘Tegen de drakenwind.’ Verklaart hij, alsof ik weet waar hij het over heeft. ‘Ik ben Gilderoy, Meestermagiër.’ Gaat hij verder als ik niets zeg. Een meestermagiër, misschien kan hij me wel weer thuis brengen. ‘Mijnheer magiër,’ begin ik aarzelend.
‘Ja, kind?’

‘Ik- nou ja, ik vroeg me af of- of u me misschien weer naar huis zou kunnen toveren. Ik ben namelijk heel ver van huis en heb geen idee hoe ik weer thuis kan komen.’
‘Je bent verdwaald?’
‘Zo zou je het kunnen stellen, ja.’
‘Dat zou helemaal geen probleem mogen zijn.’ Glimlacht hij.
‘Echt waar?’ Ik merk dat mijn stem plots aan paar octaven hoger klinkt maar dat maakt me helemaal niets uit. Ik ga weer naar huis! Gilderoy draait zich op zijn hielen om en loopt naar een grote ladekast aan de andere kant van de kamer. Na een paar minuten vruchteloos laden open en dicht doen en papieren uit de lades op de grond gooien vind hij eindelijk wat hij zoekt. Een groot stuk opgerold perkament. ‘Als ik dit nou gewoon eens aan de muur zou hangen, zou ik er niet steeds zo naar moeten zoeken.’ Zegt hij meer tegen zichtzelf dan tegen mij. Hij rolt het perkament uit op de tafel, waarbij hij een hoop spullen bij de papieren op de grond gooit. ‘Zo, meisje. Waar woon je?’ ik loop naar de tafel toe en zie dat er op de rol een grote kaart van Shadedell afgebeeld staat. ‘Nou, ziet u, mijn huis staat niet op die kaart.’
‘Nee, natuurlijk niet. Het mijne ook niet, maar de stad Siddelphia wel.’ Lacht hij.
‘Dat bedoel ik niet, mijnheer. Ik bedoel dat ik niet in Shadedell woon.’
‘Hoezo, je woont niet in Shadedell?’ Het gezicht dat hij trekt bij die woorden doet me aan Thogil denken. ‘Wel, mijnheer-‘
‘Ach, hou nou toch eens op met dat ge-mijnheer. Mijn naam is Gilderoy. Als ik wou dat je me mijnheer noemde, had ik me wel zo voorgesteld.’ Valt hij me in de rede.
‘Wel, Gilderoy, wat ik bedoel is dat ik niet in Shadedell woon. Ik woon in Oostende.’ Gilderoy buigt zich meteen over de kaart en gaat op zoek naar het plaatsje dat ik net genoemd heb. Na een paar minuten vruchteloos zoeken gooit hij zijn handen in een hopeloos gebaar de lucht in. ‘Oostende staat niet op de kaart. Nergens. Is het een klein plaatsje?’
‘Nee, Oostende is een grote stad-‘ Hij buigt zich alweer over de kaart voordat ik mijn zin kan afmaken. ‘Maar je zal het niet op die kaart vinden.’ Voeg ik er nog aan toe.
‘Hoezo, het staat niet op de kaart?’
‘Het staat niet op de kaart omdat Oostende niet in Shadedell ligt. Oostende ligt in België op de planeet Aarde. Het is een prachtige plek. Het ruisen van de zee die me altijd tot rust weet te brengen, ook al gaat ze zelf als een wilde tekeer, de mensen die zich afvragen waar dat kleine meisje elke dag naartoe rent, de stad die nooit slaapt. Ik hou van die stad, Gilderoy, en ik wil er graag weer naar terug.’
De oude tovenaar rolt de kaart op en gooit ze weer in de lade waar hij ze eerder heeft uitgevist. ‘Goed, kan jij je je thuis voor de geest halen?’
‘Ja, hoor. Alsof ik er middenin sta.’
‘Goed, doe dat en laat het toverwerk maar aan mij over.’ Zegt Gilderoy alvorens zijn vingers naar me uitte strekken. ‘Klaar?’ Ik knik. ‘Hier gaan we dan.’ Hij haalt diep adem en begint een lange, ingewikkelde toverspreuk: ‘Allezaa Miloo tornee abalaah sitheen amareno tibben isseraah arregool predi cheram!’ Hij roept het laatste woord zo luid dat de ramen ervan rinkelen. Ik sluit mijn ogen en wacht op een tintelend gevoel, een mysterieuze windvlaag, donder en bliksem, íets. Wat dan ook. Er gebeurd niets. Geen zuchtje wind, geen belgerinkel, geen lichtflitsen of donderslagen. Niets. Ik sta nog op exact dezelfde plaats als eerder.  ‘Ach, wat maak ik mezelf ook wijs?’ zucht Gilderoy alvorens zich op de dichtstbijzijnde stoel neer te laten ploffen. ‘Ik kan nog geen blaadje papier de lucht in krijgen zonder het zelf te gooien. Mooie meestermagiër ben ik, hé?’
‘Nou …’ Eerlijk gezegd heb ik geen idee wat ik hierop moet zeggen. Hoe zeg je tegen iemand dat je enorm teleurgesteld bent omdat ie je niet naar huis kan toveren zoals hij beloofd had? Zeker als je die persoon nog maar net tien minuten kent. ‘Nou, … Misschien had je dat beter meteen gezegd.’ Ik probeer het niet beschuldigend te laten klinken, waar ik – Aan zijn gezicht te zien-  blijkbaar absoluut niet in ben geslaagd. ‘Het spijt me. Ik bedoelde niet-‘
‘Het is goed, kind. Je hebt gelijk. Mijn hele leven vertel ik iedereen die het horen wil over mijn geweldige toverkrachten. Hoewel ik … die eigenlijk … helemaal niet heb.’
‘Er moet toch iets zijn waar je goed in bent, niet?’
‘Ik kan niet jagen, zingen, dansen, rennen of koken. Ook kan ik geen kaarten tekenen. Ik kan geen huizen bouwen, hoefijzers maken, hout hakken of vechten. Kunst en literatuur zijn ook niet aan mij besteed en hoewel ik de zoon ben van een geweldige tovenaar kan ik niet toveren, helemaal niet. Ik ben gewoon nutteloos, zeg je maar.’
‘Je bent niet nutteloos, Ik ben er zeker van dat er iets moet zijn waar je goed in bent. Laat ons eens denken.’ Na een tijdje vruchteloos voor ons uit te staren krijg ik plots een geweldig idee. ‘Gilderoy?’ Hij kijkt op uit zijn overpeinzingen en kijkt me vragend aan. ‘Hou je van dieren?’ ga ik verder. ‘Nou, nee, niet bepaald …’ krijg ik als antwoord. Mijn hoop verdwijnt weer even snel als hij gekomen is. ‘Ik hou wel van paarden.’ Zegt hij dan, alsof het niet veel voorstelt. Daar zijn de vlammen van de hoop weer die zachtjes aan mijn binnenste likken. ‘Misschien kan je daar dan wat mee doen? Fok een paar paarden en verkoop ze dan.’ Stel ik voor. Voor zover ik weet, lijkt deze wereld veel op de aarde tijdens de middeleeuwen dus lijkt paardenfokker een geweldig beroep, vooral omdat het een goed inkomen garandeert. Iedereen hier heeft een paard nodig als hij ergens wil komen en paarden gaan lang niet zo lang mee als een auto, zeker niet als ze ver en snel moeten reizen. Gilderoy krabt eens aan zijn kin terwijl hij nadenkt. ‘Weet je wat, kind?’
‘Susan.’ Zeg ik als ik besef dat hij me kind blijft noemen omdat ik hem mijn naam nog niet heb verteld.
‘Pardon?’ hij buigt zijn hoofd lichtjes naar me toe.
‘Susan. Niet “kind”. Mijn naam is Susan. Susan Garner.’
‘Oh. Ja. Goed. Euh, waar was ik?’
‘Weet je wat?’
‘Wat?’
‘Nee, dat zei u.’
‘Wat zei ik?’
‘U zei: “Weet je wat, kind?” voordat ik u onderbrak.’
‘Ah, ja. Juist, sorry. Ik kan soms nogal vergeetachtig zijn, zie je? Dus, weet je wat, Susan?’
‘Nee.’
‘Dat paardenidee lijkt me nog niet eens zo slecht. Had ik daar maar eerder eender aan gedacht.’ Glimlacht Gilderoy.  

Geen opmerkingen:

Een reactie posten