maandag 26 augustus 2013

Shadedell hoofdstuk 2

Na een tijdje zie ik de stad waarover Thogil het gehad moet hebben. Erg groot is het niet. Als het maar geen dwergendorp is, ik zou vannacht graag ergens slapen waar ik rechtop kan staan. Terwijl ik verder loop wordt de stad steeds groter en lijkt het me steeds minder waarschijnlijk dat er enkel dwergen wonen.
‘Susan!’ ik hoor mijn naam en draai me om, Thogil komt me achterna gelopen. Hij lijkt uitgeput. ‘Mij kan jij zomaar achterlaten niet, toch? Mij jij helpen.’
‘Wil je me helpen?’
‘Ja. Mij helpen. Jij thuis terug.’  Ik glimlach. ‘Nou, kom op dan. We moeten binnen zijn voor het dag word.’
‘Dag nog niet. Tijd nog genoeg. Maar kom, Mij weten wil over Aarde.’ De verdere weg naar de stad vertel ik hem over de Aarde. Over de blauwe lucht en de zon die de mensen niet levend grilt. Over de mensen en de zee die ik vanuit mijn slaapkamerraam kon zien. Het ruisen ervan wiegde me elke nacht in slaap. Thogil luistert alsof zijn leven ervan afhangt. Hij is gefascineerd door elk woord. Dat draken, heksen, elfen en dwergen op Aarde slechts verhalen zijn begrijpt hij niet. ‘Dwergen niet verhaal. Mij is dwerg. Mij niet verhaal.’ Zegt hij dan. Na een paar pogingen hem uit te leggen dat er geen dwergen zijn op Aarde geef ik het op. De stadspoort doemt nu voor ons op. Eén ding is zeker, deze stad is niet door dwergen gebouwd. Thogil bonkt luid op de poort. Een wachter steekt zijn hoofd over de rand van de muur. ‘Namen?’ vraagt hij luid.
‘Thogil en vriend.’ Roept Thogil.
‘Thogil, mijn vriend! Wie is het meisje?’
‘Susan bij mij. Susan is vriend.’
‘Goed dan. Maar zorg dat ze geen problemen veroorzaakt.’ Waarschuwt hij.
‘Mij zal zorgen Susan geen problemen.’ Antwoord Thogil. De man gebaart naar iemand achter hem en de poort komt krakend in beweging. Achter de poort onthult zich een bruisende stad. De geur van vers brood en fruit vult mijn neusgaten. Thogil neemt me mee de stad in. ‘Dit Siddelphia.’ Zegt hij trots, een beetje zoals ik over Oostende praat neem ik aan. ‘Siddelphia groot. Siddelphia mooi.’
‘Ja,’ beaam ik. ‘Mooi is het zeker.’ Een elf vliegt voor mijn neus voorbij. Waarom ze de moeite doet zich tussen de massa door te wringen is me een raadsel, ze zou er gemakkelijk overheen kunnen vliegen. Al gauw zie ik dat zij niet de enige elf in de stad is en allemaal wurmen ze zich door de menigte heen in plaats van eroverheen te vliegen. Een hoop lichtjes trekt mijn aandacht. Het lijken wel vuurvliegjes, maar dan blauw. ‘Thogil,’ vraag ik. ‘Wat is dat?’  Thogils blik volgt mijn vinger. ‘Dat is hydriaden. Waternimfen. Plagen zij doen. Blijven uit buurt best.’ Ik knik en laat mijn blik weer over de stad dwalen. Ik zie mannen en vrouwen die verdacht veel op mensen lijken. Thogil vertelt me dat dat heksen en tovenaars zijn. De tovenaars zijn best aardig, vertelt hij, maar bij een heks die je niet kent blijf je best uit de buurt. Verder zie ik een paar centaurs en wat dwergen. ‘Veel wezens nog zijn hier, alleen mensen wij zien nooit.’ Zegt Thogil. ‘kom, wij zoeken bed. Bijna dag het is.’ Op het plein staan drie mannen in lange gewaden, tovenaars neem ik aan. Ze maken grote gebaren en roepen van alles door elkaar, het ziet er erg indrukwekkend uit en ik blijf even staan om te kijken wat er verder nog gebeurd. Thogil is al door gelopen en het duurt een tijdje voor hij doorheeft dat ik hem niet meer op de voet volg. ‘Kom. Dat tovenaarsleerlingen. Veel praat, weinig resultaat.’ Zegt hij als hij weer bij me staat. Ik volg hem verder door de kronkelweggetjes van de stad. Op een uithangbord verderop in de straat lees ik: “De gouden strohalm”. Dat moet haast wel een herberg zijn. ‘Kunnen we daar in die herberg niet slapen?’ vraag ik als Thogil er straal voorbij loopt. ‘Gouden strohalm geen herberg. Gouden strohalm zijn smid. Jij slapen in smidse?’ Ik besluit maar gewoon geen antwoord te geven en volg de dwerg naar een klein steegje. Er hangt geen uithangbord, maar de geur van verse soep drijft op de lucht naar buiten. ‘Thogil!’ Roept de barman zodra de deur opent. ‘Thogil, jongen, normaal heb je nooit bezoek bij. Deze moet wel heel speciaal zijn.’ Gaat hij verder wanneer hij mij ziet. ‘Zij Susan. Susan vriend.’ Antwoord Thogil. ‘Susan.’ Herhaalt de barman. ‘Susan. Ha, dat klinkt bijna als een mensennaam.’ Het geroesemoes in de herberg verstomd meteen. ‘Een mens?’ vraagt een man. ‘Nee, nee, niet mens.’ Zegt Thogil snel. ‘Susan elf.’ Ik knik. Waarom de man niet mag weten dat ik mens ben, weet ik niet maar ik besluit het spel mee te spelen. ‘Nou, ze is mooi genoeg voor een elf.’ Zegt een andere man.’ De eerste man is niet overtuigd. ‘Laat je vleugels dan eens zien, elf.’ Zegt hij luid. Mijn glimlacht verdwijnt. Ik kan geen vleugels tonen aan de man. ‘Zoiets vraag je niet aan een dame!’ zeg ik en ren de herberg uit, de straat op. Vlak buiten de deur blijf ik staan. dicht genoeg om te horen wat er gezegd wordt, maar ver genoeg zodat de mannen me niet zien. ‘Nou, fameuze elf heb je daar, Thogil.’ Zegt de man. ‘Volgens mij heeft ze niet eens vleugels. Ze is een heks, hé? Je weet dat we die soort niet tolereren hier.’
‘Susan niet heks. Susan elf.’ Houd Thogil vol.
‘Waarom laat ze d’r vleugels niet even zien, dan?’
‘Erg verhaal. Wanneer Susan klein. Heksen vleugels afgepakt. Susan geen vleugels meer nu.’ Verteld Thogil. De mannen worden stil. Misschien horen ze dit verhaal wel vaker. Kleine elfjes die door heksen van hun vleugels beroofd worden. Mij klinkt het in elk geval vergezocht in de oren. ‘Jij weten moet hoe zijn dat, Angus. Jij excuses aanbieden nu.’ Zegt Thogil vastberaden. Ik hoor voetstappen de deur naderen en even later verschijnt de man in de deuropening. Zijn ogen zijn op de grond gericht. ‘Het spijt me,’ zegt hij zachtjes. ‘Ik wist het niet.’ Ik ben blij dat ik alles door de deur heen kon horen, anders had ik nooit geweten waar de man  - Angus – het over had. ‘Geeft niet. Ik krijg die reactie wel vaker,’ lieg ik. ‘Het is oké.’ De man lijkt niet overtuigd. ‘Ik had er rekening mee moeten houden. Mijn dochtertje-‘ hij pauzeert even, alsof hij zijn stem niet langer vertrouwd. ‘Mijn dochtertje, Gailyn, zij is net als jij. Toen Gailyn vijf was hebben heksen haar vleugels afgesneden. Het was mijn schuld. Ik had beter op haar moeten letten.’ Ik weet niet wat ik hierop moet zeggen. De man lijkt opeens veel ouder nu. De lijnen in zijn gezicht lijken dieper en zijn ogen hebben hun glans verloren. Het schuldgevoel knaagt duidelijk aan hem als een muis aan een stuk kaas. ‘Het is niet uw schuld,’ probeer ik hem wat moed in te spreken. Ik moet opletten wat ik zeg. Tenslotte speel ik alleen maar blufpoker. Hij knikt, plakt zijn brede lach weer op zijn gezicht en neemt me mee de herberg in. ‘Wat mij betreft is het meisje meer dan welkom hier.’ Zegt Angus luid tegen de rest van de herberg. Niemand protesteert. ‘Goed. Kamer graag, dan.’ Zegt Thogil tegen de barman. Deze buigt achter de bar en gooit Thogil een grote, verroeste sleutel toe. ‘Kamer 7B. Je vind het wel he?’ Thogil vist de sleutel behendig uit de lucht en knikt de barman bevestigend toe. Vervolgens loopt hij de trap op en gaat aan het eind ervan naar rechts, waar zich nog een trap bevind. Op de tweede etage aangekomen, gaat Thogil linksaf en opent de derde deur op zijn linkerkant. ‘Na jij.’ Zegt Thogil terwijl hij een diepe buiging maakt. Zoals hij het doet en met zijn lengte, komt zijn neus bijna aan de grond. Ik loop hem grinnikend voorbij en laat me op een van de strobedden ploffen. Ze zijn harder dan ik had gedacht. ’Waarom jij lacht?’ vraagt hij. Zijn rechterwenkbrauw verdwijnt net niet in zijn haargrens. ‘Niets. Laat maar.’ Gniffel ik. Thogil lijkt niet echt overtuigd. De kamer is klein en kaal met enkel twee strobedden en een kaars om de ruimte op te vullen. Het enige raam in de kamer is volledig dichtgespijkerd, waarschijnlijk als bescherming tegen het meedogenloze zonlicht. Thogil vist twee stenen uit zijn tas en begint ze tegen elkaar te slaan, vlak naast de lont van de kaars tot een klein vlammetje de kamer verlicht.

Ik laat mijn gedachten de vrije loop en de lach die enkele momenten geleden nog in mijn ogen speelde maakt plaats voor de zoute, vochtige trawanten van het verdriet. Ik knipper verwoed om ze terug te dringen naar de diepten waaruit ze herrezen zijn. ‘Susan?’ Thogil kijkt me aan, zijn ogen op dezelfde hoogte als de mijne, ook al zit ik en staat hij recht. ‘Gaat het?’ Zijn bezorgdheid roert me, ook al kan hij nooit begrijpen wat ik nu voel. Mijn leven, mijn familie, mijn wereld zijn voorgoed van me ontnomen, dat weet ik nu. Ik weet niet eens hoe ik hier gekomen ben, hoe kan ik dan ooit hopen weer naar huis terug te keren? Ik hield van die stad. Ik hield van de mensen en van de zee. Ik proef de bekende zoute smaak op mijn tong en ik huil omdat het slechts mijn tranen zijn. Heel zachtjes voel ik Thogils vingertoppen over mijn wang strijken. ‘Jij is verdrietig.’
‘Ja,’ knik ik. ‘Ja, ik ben verdrietig.’
‘Waarom? Mij niet aardig?’ wil hij weten en wat moet ik hem vertellen? Hij doet zijn best maar ik geloof niet dat ik hier ooit een thuis zal vinden. ‘Mij helpen. Susan thuis.’ Belooft hij zacht, zijn hand nog steeds op mijn wang. De tranen heeft hij al weggeveegd. ‘Wat heeft het voor zin, Thogil? Ik kom nooit meer thuis.’ Er glinstert iets in zijn ogen. Teleurstelling? Bevestiging? Begrip? Ik weet het niet. Hij wist al vanaf het eerste moment dat mijn thuis voorgoed van me ontnomen was, zoveel is me nu wel duidelijk.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten